dinsdag 26 januari 2010

Gerard Damen

Korte Verhalen I (Het Koorenhuis, oktober 2009-januari 2010)

Op zwerftocht

Stefan K. besluit te gaan liften, maar weet eigenlijk niet waarheen. Hij wil weg uit de warme en benauwde provinciestad en de zee lijkt hem wel wat, het is er altijd koeler en de nachten zijn er warmer (zo vertelde hij later de politie)... Hij had eerder een vriend ‘Peter’ gevraagd mee te gaan, maar die zag niet veel in het avontuur, maar Stefan vermoedt dat hij in feite net een slag geslagen heeft, en er even warm bij zit. Het gaat Stefan niet om een andere stad, hij wil weg uit de provincie. Hij begint er zo langzamerhand te bekend te worden, en vroeg of laat zullen ze bepaalde zaken met hem in verband gaan brengen. Het slapen in het Wilhelminapark begint op te vallen.

‘Waar kan ik je afzetten, waar moet je zijn’, vraagt chauffeur als ze de Hoornbrug over gaan en die vraag overvalt hem. Hij herstelt zich snel: ‘In het centrum, maar zet me maar af bij een tram of bus in die richting, als je daar niet komt. De chauffeur noemt de Rijswijkseweg als mogelijkheid om uit te stappen...

Later op de avond komt Stefan aan bij het Centraal Station. Hij heeft al snel in de gaten waar iedereen rondhangt. Blijkbaar is er kort geleden ook iets te eten uitgepakt of uitgedeeld, overal ligt rommel en papier. Het ziet er niet florissant uit, vooral junks of zwervers met Albert Heijntassen vol hangend aan het stuur of naast een fiets op de grond. Er wordt weinig tot niets gezegd. Hij besluit na enige tijd om iemand aan te spreken, en richt zich quasi-ongeïnteresseerd tot een wat jonger iemand die er nog redelijk uitziet en niet helemaal stoned is of in apathie is weggezonken. ‘Heb ik wat gemist’, zegt hij wijzend op de troep op de grond. ‘Ik heb eigenlijk best honger’.

De jongeman kijkt hem van enkele meters afstand wezenloos aan en zegt: ‘Ze komen hier ’s avonds soep met broodjes brengen, de soepbus, ze zijn net weg’. ‘Oh, dat is jammer’, zegt Stefan. De jongen zwijgt en hangt lusteloos tegen het hek van perron 1 buiten onder het Prins Bernhardviaduct. Dit schiet niet op, denkt Stefan. ‘Weet jij waar ik vannacht misschien kan slapen en wat kan eten’, vraagt hij. ‘Ik kom van buiten de stad’. De jongen kijkt op en peilt Stefan zo’n beetje, maar nog steeds zonder veel interesse. ‘Ik slaap wel eens in het centrum in een kraakpand, als ze me tenminste binnenlaten, je kan daar geen peil op trekken bij die krakers’. Stefan ziet een aanknopingspunt en zegt nu ontspannen: ‘Kunnen we daar niet effe gaan kijken, of straks, ik kom uit de krakerscène, ik weet wel hoe je die gasten moet inpakken met dat geouwehoer over politiek en zo’. De jongen zwijgt eerst en zegt dan: ‘Zou kunnen. Heb je geld om nog ergens iets uit de muur te trekken, het was weer mager vanavond’. ‘Ik heb nog wel een tientje en wat klein geld’, reageert Stefan. ‘Misschien kunnen we onderweg naar dat kraakpand nog iets uit de muur trekken. Jij weet hier vast wel waar je moet zijn.’ ‘Nou’, zegt Mark, het gemakkelijkste is hier het Station zelf, ze hebben er een “patatje oorlog” bij zo’n kraam.’ ‘O.K.’, zegt Stefan, ‘ik heb ook trek, dat doen we dat eerst’. Hij stelt zich voor: ‘Ik ben Stefan’. ‘Mark’, zegt de ander vlak.

In de hal van het Centraal station zijn maar weinig mensen. Het is een en al chaos en verbouwing die er gaande is, om de trams boven en treinsporen te verleggen. Stefan wijst op de Burger King. ‘We kunnen ook een Big Mac halen’, zegt hij. ‘Nee joh’, antwoordt Mark, ‘dat is troep, zo’n vette hap wil ik niet’. Bij de kraam staat verder niemand en Stefan bestelt. Een zwerver die om een halve euro vraagt wordt door beiden vernietigend weggekeken.

Ze eten zwijgend en na afloop lijkt Mark te aarzelen. ‘Wat is er joh?’ vraagt Stefan, ‘kom op, jij hebt je patatje, ik wil naar dat kraakpand’. Mark komt eindelijk in beweging. ‘O.K.’, zegt hij. ‘Laten we maar gaan kijken, het is verderop in de stad, de Stille Veerkade en dan een zijstraat ergens links. Ik weet niet of ze ons nemen. Ze hebben al eens gezegd dat het geen hotel is of een opvang voor daklozen’. Stefan zwijgt en begint te lopen. Onderweg wordt er nauwelijks een woord gewisseld. Bij het kraakpand aangekomen zegt Mark: ‘Bel jij aan, jou kennen ze nog niet, hang maar een zielig verhaal op over dat je van buiten de stad komt en dat het maar voor een nacht is en zo’.

Stefan belt aan. Er is wel ergens licht in het huis met drie etages, maar beneden is het donker. Eerst gebeurt er niets, maar na nog een keer bellen, gaat het licht op de trap aan en komt er iemand naar beneden stommelen. Het gaat niet al te snel, maar tenslotte gaat de deur open. Mark heeft zich wat terzijde van de deur opgesteld, met een capuchon over zijn hoofd en kijkt toe. ‘Shit’, denkt hij, dat is die gozer van de vorige keer, die maffe Hanekam, dit wordt lastig. Die zag hem toen ook al niet zitten. Stefan voelt zich wat onzeker, en begint joviaal: ‘Goeieavond, joh, wat een mooi pand hebben jullie hier, zo midden in de stad! Volgens Mark is het een kraakpand, nou en ik ben ook kraker, ik kom van buiten de stad. Zouden we niet een nachtje hier kunnen slapen...?’

De Hanekam kijkt wat verstoord van de en naar de ander. Mark hoopt maar dat hij niet herkend wordt van een vorige keer. ‘Ja, daar zijn wij niet voor’, zegt hij aarzelend. ‘We hebben alleen af en toe krakers die overnachten, als we een actie of een kraak opzetten. Den Haag heeft opvang genoeg voor daklozen’. Stefan voelt zich kwaad worden, maar laat niets merken: ‘Ja, maar ik ben zelf ook een actieve kraker uit Utrecht en hier in de stad ga ik zeker actief mee doen’. ‘Ik weet van niets’, zegt de Hanekam vlak, ‘en... eh... eigenlijk ga ik er ook niet over, ik ga het boven wel even overleggen’. Terwijl hij de deur wil sluiten, springt in de gang de tijdschakelaar met een ‘knap’ om, en opeens is het pikkedonker. ‘We wachten wel even in de gang, Het wordt al koud als je een tijd buiten staat’, zegt Stefan en heeft tegelijk zijn voet al tegen de deur gezet. De Hanekam is wat verbouwereerd en aarzelt. Mark zegt – nu pal achter Stefan: ‘Ik ben hier al een keer eerder geweest, ze kennen me, niets aan de hand joh, ik kom zelf uit Den Haag. We wachten effe binnen’.

Mark en Stefan staan binnen. De Hanekam wijkt terug, drukt het licht weer aan, en voelt zich zichtbaar overdonderd. ‘Nou ja, wacht dan maar even hier. Ik wil niemand beledigen, maar we hebben regelmatig lui hier aan de deur laat op de avond, soms stom dronken’. Hij kijkt zonder doel rond in de leeg hal en naar de achter in opgestapelde lege kratten en stapels oude kranten. Het is er rommelig, vuil en slecht onderhouden. Stefan probeert hem gerust te stellen: ‘We zijn al de hele avond buiten. En dan krijg je het na een tijd toch koud. We wachten hier op je’. De Hanekam lijkt het nog niet helemaal te vertrouwen, maar loopt langzaam naar de trap en gaat naar boven. ‘Zo’ zegt Stefan, zodra de Hanekam buiten gehoorafstand is: ‘Mij krijgen ze vannacht niet meer op straat’. Mark zwijgt. Hij voelt zich wat ongemakkelijk. Hij wil hier nog vaker kunnen komen. Dat ze hem als een dakloze zien, maakt hem niets uit. Zijn ouders hebben hem weer eens op straat gezet na het zoveelste conflict over geld, werken, en hoe het allemaal wel niet hoort volgens die zeikerds...

De hanenkam blijft enige tijd weg. Hij komt terug met een iets oudere wat dikkige vrouw gehuld in weinig flatteuze kleding. ‘Daar zullen we de moeder-overste van de krakers hebben’, peinst Stefan, maar hij stelt zichzelf en Mark keurig voor. ‘Ik ben Dora’, zegt de vrouw en dit is Roald en ze wijst vaag naar de Hanekam. ‘Hij heeft al gezegd dat we niet aan opvang doen, waar komen jullie eigenlijk vandaan, voor een nacht kan het wel’ zegt ze vlak. ‘We hebben geen plan voor een grote kraak deze week, dus je kan ook niet veel doen’. ‘Loop maar mee naar boven, we hebben daar nog een zijkamer leeg met wat matrassen en zo’.

‘Ah, mooi’, zegt Stefan, ‘maar we zouden best een kraak kunnen doen, jullie kennen vast wel een paar leegstaande panden, dan hebben we ook gelijk zelf onderdak’. De vrouw reageert niet meteen en monstert het tweetal. ‘Jullie hebben niet de politie achter je aan, hé, of zo, dat kunnen we hier niet hebben?’, zegt ze vervolgens. Markt valt in en legt uit dat hij uit Den Haag zelf komt en thuis even wat problemen heeft, en probeert haar gerust te stellen. Hij vindt die Stefan wel handig om het voortouw te laten nemen.

‘En waarom vinden jullie kraken een goede zaak, behalve dat je nu zelf even een dak boven je hoofd nodig hebt’, vraagt Roald onverwacht. Hij is duidelijk politiek gedreven en lijkt minder praktisch ingesteld dan de vrouw. Stefan ruikt zijn kans. ‘Nou, het is toch duidelijk dat iedereen het recht heeft op een behoorlijk dak boven zijn hoofd, ook als je geen geld hebt of een knappe kop, of een pa met een vette bankrekening. Dat zou een mensenrecht moeten zijn, weet je wel “goed wonen”, vrijheid van meningsuiting, dat soort dingen. Dat geeft de mensen zelfrespect.’

De Hanekam monstert hem even en lijkt niet erg onder de indruk. ‘Vrijheid van meningsuiting heeft er niets mee te maken’, stelt hij. ‘Daar heb je geen geld voor nodig’. ‘Natuurlijk wel’, reageert Stefan. ‘De media bepalen tegenwoordig wat mensen nog weten en wat ze denken. En wie heeft tegenwoordig alle media in handen? Nou dan. De rijken hebben altijd de mond vol over rechten als het ze goed uitkomt, meer snelwegen, overal maar kunnen bouwen, en natuurlijk minder regels voor ondernemers. Maar als het er om gaat dat we die rechten of de welvaart eerlijk moeten delen, nou, dan geven ze niet thuis. Dan moet je er opeens zelf voor gewerkt hebben. Wat een gelul. Zelf proberen ze vooral met speculeren rijk te worden. Het is een hypocriete bende, die lui’.

Mark doet alsof hij er niets mee te maken heeft. De Hanekam zwijgt en de discussie valt stil. Op de eerste etage aangekomen wijst de vrouw hun de zijkamer. ‘We hebben nog wel een pilsje voor hen toch?’ vraagt ze aan de Hanekam, ‘maar hou het verder rustig’.

Mark en Stefan laten zich vallen op de oude matrassen in de kamer. ‘Pfffoe’, zucht Stefan. ‘Dat is in ieder geval een nachtje onder de pannen. Morgen moeten we weer verder. We moeten iets bedenken joh, om aan geld te komen, voor eten en als het echt nodig is voor onderdak in een nachtopvang of zo. Hoe werkt dat hier in Den Haag, weet jij dat niet?’

‘Geen idee’, zegt Mark. ‘Ik betaal niet voor mijn onderdak. Ik kan desnoods nog wel bij een paar vrienden slapen verderop in de stad. Als het echt niet lukt probeer ik gewoon via de buren bij mijn ouders binnen te komen. Maak je niet zo druk’. ‘Maar hoe kom jij dan aan je geld om elke dag wat te eten? Zonder onderdak krijg je tegenwoordig ook al geen uitkering meer, die fooi voor de armen’.

Mark leunt tegen de muur en wacht op het beloofde pilsje. ‘Je moet zo weinig mogelijk risico nemen om aan geld te komen’, zegt hij. ‘Ik heb wel eens een vrouwtje bij de pinautomaat wat geld afgepakt, je weet wel, ik stond er ook rustig te wachten, en dan het geld snel uit d’r handen trekken als ze het sloom in d’r portemonnee probeert te stoppen. En dan wegwezen. Kraait geen haan naar in dit land’. ‘Nou, en wat heb je dan, twee briefjes van twintig zeker?’ reageert Stefan wat smalend. ‘We moeten iemand vinden die veel cash op zak heeft. Nee joh, ik heb daar nog eens over nagedacht. Je hebt hier toch een grote markt met veel kooplui? Daar moeten we eens gaan kijken’. ‘Wat verhandelen ze dan op de markt waar veel geld in zit? Je moet het niet hebben van de man met groente en fruit, of van die tweede hands kleding die ze daar als nieuw aanbieden. Dat schiet niet op’, reageert Mark. Stefan denkt er zichtbaar wat geërgerd over na. ‘We onderschatten die lui. Er zit veel meer geld onder dan je denkt, in witgoed, audio, video, computers, Perzische tapijten en zo. Handelaren, desnoods Turken die hun drugsgeld op de markt witwassen, daar zit heel veel cash geld. Ze gaan niet eens naar de politie als ze het kwijt zijn. Laten we er eens naar toe gaan en bijvoorbeeld een paar aankopen doen die we daarna weer intrekken. Om te zien wat voor portemonnee ze trekken...!’ Stefan raakte steeds meer in zijn element.

Op de markt aangekomen schrikt Stefan van de drukte. Tussen de lange rijen kramen drommen mensen samen van allerlei etnische afkomst. Maar het zijn toch vooral donkere tinten wat hij ziet. Het gaat traag, heel traag vooruit in de massa, het is file-lopen. Stefan moet terugschakelen: ‘Wat een tempo zeg, gaat dat altijd hier zo traag, zo heb je de hele middag nodig om de markt over te komen, je kunt wel zien dat het volk hier alle tijd heeft’, moppert hij. ‘Maak je niet druk joh’, reageert Mark, ‘wij hebben ook alle tijd, hoe denk jij nou iemand te vinden als je niet de tijd neemt en goed rondkijkt?’ Hij zwijgt.

De kooplui van Haagse snit prijzen hier en daar luidruchtig hun waren aan in onvervalst plat Haags. Maar het zijn er niet heel veel meer, de originele Hagenezen. Onder de buitenlanders wordt nauwelijks geschreeuwd om iets aan te prijzen.

De rijen kramen aan beide zijden strekken zich onafzienbaar voor hen uit. Er heerst kabaal, dat soms wegzakt tot normale stemmen op afstand of in de achtergrond van de volle en ondoorzichtige kramen. Het lijkt soms kramen achtereen veel van hetzelfde: rekken en tafels vol kleding gepresenteerd voor spotprijzen, parafernalia waarbij je niet weet wat je er mee zou moeten, groenten en fruit, vooral die kramen gaan maar door. Halverwege ergens een slagerij in een te clean stenen gebouw waar je echt geen broodje Shoarma zou willen kopen. Stefan zucht diep: ‘Hoe halen we hier in godsnaam een “vette” koopman uit’, zegt hij. ‘Dat zal nog niet meevallen’. Menige koopman van de wat betere zaken, staat helemaal achterin en daar soms ook nog achter iets van een toonbank. Zijn of haar jonge helpers zwermen voor hem uit en proberen voorin de klanten te lijmen.

‘Wat zijn hier de dure kramen, eigenlijk, we moeten een beetje gericht zoeken’ zegt hij tegen Mark. Mark haal zijn schouders op: ‘Weet ik dat, misschien hier aan het begin, daar is een juwelier, verder zou ik het niet weten’.

Aan de rij lijkt geen einde te komen. Op sommige plekken kun je dwars doorsteken, en kom je in een volgende onafzienbare rij met kramen. Op een van de hoeken zijn stapels zakken aardappels opgestapeld, maar er worden ook bakken vol met losse verkocht. Het is groot Istanboel aan de oude Herman Costerstraat, maar ook India, Uttar Pradesh en China zijn er vertegenwoordigd. Op een andere hoek koopt Stefan voor een euro een paar ons kastanjes die later blijken al half verrot te zijn. ‘Wat een oplichters zijn het die Hagenezen’, zou hij later woedend tegen Mark spuwen. Mark vond die reactie toen al overdreven.

Aan kastanjes had Stefan goede herinneringen van vroeger, hij kocht ze met zijn vader op de markt in Bunnik, ze rustig met een mesje open peuteren en opeten, en tegelijk luisteren naar de zelfopgenomen muziek op zijn cassetterecorder. ‘To my fathers house’ bijvoorbeeld, van de Les Humpry singers kreeg er mythische proporties. Zijn broers vonden het ouwelullenmuziek. Tegenwoordig is hij meer van de metal, of techno.

Mark slentert achter Stefan aan. Hij kent de markt wel van toen hij nog bij zijn ouders woonde aan het betere deel van de Hoefkade. Het is er voor hem altijd vol, zwart en lawaaiig geweest. Hij weet niet beter. Maar met een paar maffe vriendjes uit de straat wel gezellig. Op zoek naar, ja op zoek naar wat eigenlijk? Mobieltjes, kleding soms, maar eigenlijk was het vooral om wat te doen te hebben en om achter de jonge wat sletterige meiden in te strakke kleren aan te lopen, en dan proberen om – via elkaar – met ze in contact te komen: ‘Moet je die daar in die strakke jeans zien, die ene knalt er bijna uit, kunnen we ergens mee helpen, meiden?’ Niet dat het veel opleverde, het bleef meer bij uitdagen en provoceren van de typjes die reageerden op de groep.

Zijn ouders vonden het al lang niets meer, de markt, en zagen hem er liever niet heen gaan. Veel verkeerd volk, allemaal te lui om te werken. vonden ze. Maar ja, Mark liet en laat zich weinig vertellen. Altijd dat gezeik van die ouwelui. Laatste keer had hij echt bonje met die ouwe, die had gezegd: ‘Waar was je nou gisteravond laat, weer eens om vier uur thuis komen, terwijl je zakgeld zoals altijd al lang op is. Ga verdomme eens je best doen op school voor je er af getrapt wordt!’

Mark had niet gereageerd. Discussie liepen toch alleen maar uit de hand. Zijn vader was buschauffeur bij de HTM en ‘mijn god’ wat een wereld moest dat zijn: die onbeschofte jongelui ’s avonds laat in je bus, wat je naar je hoofd kreeg geslingerd, hele en halve dreigementen, werken in het weekend, de wisselende werktijden...

‘Hou er dan mee op man’, had Mark al vaker tegen hem gezegd, maar zijn vader kon niets anders. Niets geleerd en twee linkerhanden, dan kon je altijd nog bij de HTM komen. En dan de drank die zijn vader nam, ook voor het begin van een late dienst, en die hij wegmoffelde met een of andere mondspray. De hypocriet, een gevaar op de weg was het met al die mensen in de bus. En dan hem, Mark, maar bekritiseren. Het was op zich wel gemakkelijk thuis wonen, je natje en je droogje op tijd, maar voor de rest was het oeverloos gezeik, of wegwezen of leren afzien. Hij had er al langer geen zin meer in, was weggelopen, en had de koptelefoon opgezet met het volume hoog. Zijn vader was kwaad geworden en Mark had hem goed in de gaten gehouden om op tijd weg te wezen. Hij kon soms losse handjes hebben, die ouwe gek. Het was begin zomer en Mark gezegd: ‘Ik heb het helemaal gehad hier, ik zoek het zelf wel uit’. En dan moet je dat ook waarmaken, in ieder geval een tijdje tot ze weer ongerust worden. Sindsdien was hij dakloos, maar ach, het was zomer geweest. Nu werd het lastiger.

Stefan ziet het niet meer zitten op de overvolle markt. ‘Ja, zo’n juwelier, nee dat is mij te tricky, denk je dat die geen camera’s en beveiliging hebben? En volgens mij staat “de kit” daar ook gewoon te posten’. ‘Dat heb ik ook wel gezien’, reageert Mark, ‘het was jou idee om naar de markt te gaan. ik zoek het hier niet direct, met al die mensen’.

Stefan raakt geagiteerd: ‘Jij komt alleen met die pinautomaat aanzetten, alsof dat opschiet. Wat heb je eigenlijk zelf aan klappertjes gemaakt?’ Marc voelt zich wat in het nauw gedrongen. Hij is niet zo’n grote crimineel, en wil zich ook niet laten uitdagen. ‘Meer dan genoeg om iedere week aan mijn geld te komen, zonder te werken en ik heb geen uitkering nodig’.

‘Ja, ja, wat zakkenrollen zeker en een paar oudjes bij de pinautomaat’, snuift Stefan. Ik heb in Utrecht met een paar jongens echt een paar forse kraken gezet, eentje ’s nachts bij een dure kledingzaak en een bij een juwelier. Allebei gewoon gelukt. Dezelfde dag eerst goed kijken hoe alles in elkaar zit en wat je wil ophalen. ’s Nachts even de goeie ramen ingooien, als het kan aan de achter- of zijkant van het pand, alleen pakken wat je hebt afgesproken, snel wegwezen en direct rustig uit elkaar gaan. Daar kan geen alarm of politie tegenop. Alles op bestelling geleverd, dan krijg je er nog wat voor. Ik leef er al zo’n beetje de hele zomer van’.

Mark zwijgt. Hij vindt Stefan maar een opschepper, maar misschien heeft hij toch wel meer ervaring. Hij heeft iets te veel lopen sappelen met winkeldiefstalletjes, een pinautomaat, wat ‘klein geld’ en de broodjes onder het PB-viaduct de afgelopen zomer. Hij heeft niets meer van zijn ouders gehoord, en wil niet met hangende pootjes terug naar huis.

‘Ja ja’, zegt hij. ‘Nou, dan ben je een hele jongen, zeg jij dan maar hoe we het hier op de markt gaan aanpakken. Ik zie hier nog weinig cash. Misschien aan het einde van de dag als ze gaan opbreken, dat je aan de kramen kunt zien wie een goeie dag had. Het is nu nog te vroeg’. Stefan realiseert zich dat Mark een punt heeft. Hij wil er ook wel even tussen uit. ‘Dat is wel waar’, bromt hij, ‘weet je wat, we gaan eerst even een van die cafés in hier, aan het begin van de markt, een pilsje drinken, even goed opletten daar, misschien zitten de echte jongens met geld er al lekker te zuipen. Die staan zelf niet de hele dag in zo’n tent!’ Mark voelt er wel voor. Hij wordt apathisch en ellendig van zo’n markt. Het is pas halverwege de middag. Dan zijn we daarna wel ‘blut’ denkt hij nog, maar ach. En het kan inderdaad wat opleveren.

Ze lopen terug naar het begin van de markt en gaan het eerste – op het oog drukke – café binnen. Het is er erg rokerig en warm en op een paar plaatsen aan de bar wordt in groepjes druk gepraat. Sommigen zijn al aardig in de olie. Iedereen kent iedereen zo lijkt het, Stefan bestelt twee pilsjes met een ‘kopstoot’ en de barman bekijkt het tweetal met enige nieuwsgierigheid. Mark realiseert zich dat hij daar even niet aan gedacht had, het zou kunnen dat ze hem en Stefan later herkennen uit het café. Hij stoot Stefan aan. ‘We moeten hier niet opvallen, joh, dit is inteelt hier’, zegt hij. Ze lopen naar een tafeltje bij het raam en kijken naar buiten. Enige tijd gebeurt er weinig. Het nazomerzonnetje is eindelijk aan het wegzakken boven de huizen.

De gesprekken gaan door en worden langzaamaan ook verhitter. ‘Het zijn zakkenvullers, die van de gemeente Den Haag, heb je gehoord wat ze met de “staanplekken” gaan doen en met de prijzen als die slagerij weg is?’ hoort hij boven het tumult uit. ‘En het uitbreiden van de parkeergarage hier zodat er meer Hollanders komen. Ik ben helemaal voor die integratie van jullie... maar niks.’ Het antwoord gaat verloren in hilariteit.

Stefan is opeens gespitst. ‘Dat kan jij makkelijk hebben met je visjes hier, Ali, dat is toch een regelrechte goudmijn, zonder dat je wat doet’, roept iemand de eerste spreker toe. ‘Er loopt geen tent beter dan die van jou, man, en dat met die achterlijke visprijzen. Biefstuk is goedkoper tegenwoordig’.

Stefan probeert de toegesproken persoon onopvallend beter in het vizier te krijgen. Het is nogal joviale dikke man, met rood hoofd en wat glazige ogen, zo achter in de vijftig. Een Turk zo te zien. ‘Wat doet een Turk in de vishandel’, vraagt hij zich af. Ze nemen ook alles over, die buitenlanders. Hij wenkt Mark met zijn ogen het gezelschap mee te volgen. De Turk bestelt nog een rondje en kijkt wat half in het rond wie hij nog iets zal aanbieden. Mark en Stefan vallen buiten zijn benevelde blik. ‘Ja maar ik heb er ook – hoe noemen jullie dat – de wind onder bij die Marokkaanse jongetjes in mijn zaak. Dat is wel wat anders dan bij jou, Hollanders zijn toch gewoon lui, wat verkoop jij nou op een dag met je zielige appels en peren? Jouw mensen zijn te lui om uit hun ogen te kijken’. ‘Hè hè’, protesteert de ander, ‘zo kan het wel weer, de regering zegt tegenwoordig zelfs dat je vis moet eten, jij hebt gewoon mazzel met je kabeljauw en sprotjes’. Het blijft gezellig.

‘Ga jij nog een paar biertjes halen?’, zegt Stefan tegen Mark. ‘En probeer aan de bar met hem aan te pappen. Zeg maar dat je hoorde over die vis van hem en dat je wel trek hebt, dan gaat ie zo praten over die zaak van hem’. Mark aarzelt. Hij is niet zo’n populair type. Ergens komt de man hem wel bekend voor. ‘Dat is niet nodig joh, het loopt tegen half vijf. Hij gaat zo zelf terug naar die tent van hem om af te sluiten. Misschien neemt hij dan de kas mee. Dan volgen we hem’.

‘Dat is wel zo’, zegt Stefan. ‘Hij gaat zo terug naar die kraam van hem. Misschien is het slimmer als een van ons alvast op zoek gaat naar die tent. Dan weten we hoe het daar aan toe gaat met het geld, en vallen we hier minder op’. Mark voelt dat hij vooruit wordt gestuurd en dat Stefan het initiatief neemt. Dat bevalt hem niet. ‘Jij hebt nog wat geld joh, als jij nou wat visjes gaat kopen bij die kraam, dan wacht ik die Turk hier buiten op. Ik kijk gewoon wat rond bij de kramen hier vlakbij. Je hebt gelijk: als we hem met zijn tweeën volgen ’t café uit, dan zal dat opvallen’. Stefan bromt wat. Hij was liever bij de Turk gebleven. Een vette vis zo op het oog. ‘Hebben we daarstraks zijn viskraam gezien?’ vraagt hij nog, maar hij herinnert zich de plek weer. De enige echt grote tent met veel personeel. ‘Oké’. Dan zegt hij nog wat aarzelend: ‘Zorg dat je hem niet uit het oog verliest, er is hier maar één uitgang de markt op’.

Ze gaan naar buiten. Mark blijft onopvallend hangen bij een van de kramen vlakbij, Stefan loopt rustig door. Mark bekijkt met een half oog de gsm’etjes die in een van de tenten liggen en houdt schuin een half oog op de deur van het café. Hij is er niet helemaal gerust op. Die Stefan was nogal impulsief bij dat kraakpand. En dan dat gedram over hoe je aan geld kunt komen. Mark heeft zelf dringend enig geld nodig, maar hij wil geen geweld gebruiken als het even kan. Dat kan gemakkelijk uit de hand lopen en dan heb je de politie echt op je dak. Een gladde beroving, zonder echte handtastelijkheden en zonder dat het iemand opvalt is veel slimmer. Die aangiften gaan bij de ‘wouten’ zo op de grote stapel.

Opeens ziet hij de Turk naar buiten komen. Zijn gezicht is rood aangelopen, en hij is in het gezelschap van nog een man, een Hollander. Beide mannen lopen in zijn richting en passeren hem. Mark houdt zijn gezicht afgewend, en volgt ze vervolgens op korte afstand. Ze zijn druk in gesprek. Mark heeft geen idee waarover. Ze lopen inderdaad door de achterste rij waarin verderop de vistent moet zijn. Daar aangekomen blijven de mannen nog even staan praten. Het personeel is bezig met de laatste klanten, en met het in bestelwagens stapelen van de overgebleven bakken met vis. Het ijs erin is vrijwel gesmolten. Mark speurt rond en ziet Stefan aanvankelijk niet. Dan ziet hij hem bij de naastgelegen tent een bakje gefrituurde vis staan eten. Stefan wenkt hem. Mark loopt achteloos verder en naar hem toe. ‘Dat is er een met geld op zak’, zegt Stefan op gedempte toon, ‘die gozer aan deze kant, die oudere Turk. Zeker een broer of zo van die Ali. En ze hebben in het midden een soort kassa of geldla, dat is niet goed te zien. Ze letten wel op, volgens mij’.

Mark beziet de situatie en mompelt: ‘We moeten afwachten tot ze ingeladen zijn en weggaan, goed kijken met wie het geld mee gaat. Als alles in de auto’s mee gaat vangen we bot, dan wordt het te lastig’. Stefan kijkt gespannen in de richting van de ijverige Marokkaantjes. ‘Ze zullen het wel verdelen over een paar personen. Een gaat er in de auto mee, de ander gaat te voet naar huis of naar een bankloket. Dat doen ze meestal. Ze zijn niet dom’.

Ali en de Hollander staan nog steeds te praten, maat het gaat nu rustiger en wat omzichtig. Ze schuiven beiden nog een broodje haring met uitjes naar achteren en lijken zaken te doen. ‘Dat is de leverancier van de vis’, peinst Mark. ‘Zeker een Schollekop. Waarschijnlijk gaat ie met een van de auto’s terug naar Scheveningen en met hem het meeste geld. Shit’. Eindelijk zijn de bakken met vis in de Transitbusjes geladen. De beide mannen lopen naar de zijkant en gaan zelf achter de kraam in gesprek met de andere Turk. Ze staan dicht bij elkaar en wisselen iets uit. Of het geld is, kunnen Mark en Stefan niet zien. De Marokkaanse knapen lijken de mannen in de rug te dekken, maar misschien is dat alleen maar schijn. De Hollander en de ‘broer’ van Ali stappen tenslotte in de busjes, die starten en een langzame poging doen om het marktterrein te verlaten. Ali blijft nog staan praten met twee achtergebleven jongens. De markt wordt steeds leger. Tenslotte gaan de drie mannen langzaam weg, te voet over de markt, richting Hoefkade.

Mark en Stefan volgen op enige afstand. De drie lopen heel rustig en zonder argwaan. De Turk praat nu weer voortdurend, en de jongens luisteren naar wat er uitziet als hoogdravende taal, misschien geeft hij wel instructies. ‘Hij heeft er inderdaad de wind onder’, denkt Mark. Verder richting Hoefkade wordt het steeds rustiger op straat. ‘Misschien moet een van ons hier een blokje omlopen, en een straat verderop weer aansluiten, aan de overkant’, oppert Stefan, ‘we vallen zo te veel op’. Mark twijfelt. Het schemert al behoorlijk. ‘Alleen is niet minder opvallend dan met zijn tweeën’, reageert hij. ‘We moeten van die twee kut-Marokkaantjes af. Die lijken wel mee te lopen tot aan zijn huis of bij zijn auto’.

De drie mannen slaan een hoek om en komen op de Hoefkade. Na zo’n vijftig meter blijven de drie voor de deur van een benedenwoning staan. De Turk lijkt aanstalten te maken de deur te openen, hij zoekt in zijn zakken, mogelijk naar sleutels. Daarop geeft hij de twee Marokkanen een hand, en zoekt naar het slot van de deur. De twee jongens lopen rustig verder en slaan gelijk de eerste straat links de hoek om. Een van de twee kijkt nog even om. Stefan bedenkt zich geen seconde, hij is op zo’n twintig meter van de deur, en stormt op de man af. Mark volgt hem op enkele meters. De man heeft de deur open en gaat naar binnen als hij de twee op zich ziet afkomen. Ali wurmt zich snel door de opening en duwt de deur dicht op het moment dat het lichaam van Stefan er tegen knalt. De Turk heeft geen verweer, hij bevindt zich pal achter deur en kan zich onmogelijk schrap zetten. De deur zwaait open en Stefan rolt boven op de Turk de gang in. De man schreeuwt, vloekt en tiert op de grond, hij geeft – zich afzettend tegen de muur – Stefan een klap in het gezicht die goed aankomt. ‘Polisi ara, polisi’, krijst hij naar achteren.

Mark stopt in de deuropening en ziet de vechtpartij voor zich. Hij sluit zo snel mogelijk de deur achter zich, als hij aan het eind van de gang een op het oog oude vrouw met hoofddoek verschrikt ziet staan kijken. Stefan lijkt het onderspit te delven tegen de razende Turk. ‘Godverdomme’, denkt hij, ‘dit loopt helemaal uit de hand’.

De vrouw rent terug naar achteren, de woonkamer in. Mark probeert over het vechtende duo heen te springen, maar komt daarbij ten val, krabbelt weer op en geeft daarbij de Turk een trap in zijn maagstreek. Hij is opeens heel helder, en rent achter de vrouw aan. Deze staat tegen de muur gedrukt van angst en schreeuwt iets in een mobiele telefoon. Mark slaat haar de gsm met een klap uit handen, en trapt deze waar ie gevallen is aan stukken. Hij staart naar de vrouw die hem met angstige ogen aankijkt. Even weet hij niet wat te doen. Het tumult in de gang gaat onverminderd door. Er worden rake klappen uitgedeeld en het klinkt alsof Stefan wel hulp kan gebruiken: ‘Mark, mark, haal die kankerturk van me af!’

Mark herstelt zich, kijkt om zich heen en ziet een vrouwenceintuur hangen aan een van de tafelstoelen. Hij pakt deze en gaat er mee naar de Turkse vrouw: ‘Ik doe je niks, alleen even vastzetten, we zijn zo weer weg’. De vrouw begint weer te krijsen, en bedekt haar gezicht met de handen. Mark grijpt haar bij een pols, draait de vrouw een halve slag waarbij ze met haar hoofd tegen de muur slaat en pakt daarna de andere pols. Hij trekt snel de riem om beide polsen achter haar rug en kwakt het zware lichaam achterwaarts op een van de stoelen. De riem haalt hij door een de spijlen van de stoel en trekt deze daarna vast tussen haar polsen. Hij is in een soort trance geraakt, het gaat heel snel, als in een droom, alsof het allemaal niet werkelijk gebeurt. Hij propt een theedoek in haar mond om het krijsen te stoppen. Hij moet Stefan ontzetten voor het te laat is. Voor de zekerheid gooit hij de vrouw met stoel en al omver. De vrouw kreunt en steunt op de vloer. ‘Gelukkig ligt er vloerbedekking’, denkt hij nog.

Stefan heeft zich verstapt bij zijn val door de deuropening, boven op de Turk. Deze is helemaal door het dolle heen en stomp en trapt waar hij kan. Een vuistslag treft Stefan midden in het gezicht en hij is een ogenblik als verdoofd. De Turk is zwaar gebouwd en komt maar moeizaam overeind. Stefan merkt dat Mark over hen heen struikelt, en vat moed. ‘Dat valt weer mee met die dooie!’ gaat er door hem heen. Hij laat zich naar een kant vallen om de slagen van de Turk te ontwijken, maar krijgt toch nog een paar slagen. Stefan ontploft. Hij drukt zich tegen de zijkant van de gang en stompt en trapt of zijn leven er van af hangt. ‘Hij zal deze Turk mollen, al is het het laatste wat hij doet’, schiet door hem heen. De Turk is even verrast en maalt met zijn armen in het luchtledige. Stefan probeert op te staan. Hij is jong en moet het hebben van zijn snelheid, zo realiseert hij zich. Hij probeert zich tegen de muur op omhoog te werken. Tegelijkertijd grijpt hij de naar de trappende benen van de Turk om die van zich af te houden. Stefan valt achterover langs de muur en trapt zich los. Hij springt op en voor hij het weet geeft hij – vloekend – de iets omhoogkomende Turk een enorme trap die het achterhoofd van de Turk treft. Deze zakt jammerend weer naar de vloer. ‘Godverdomme, godverdomme’, brult Stefan en geeft de man zo mogelijk een nog hardere tweede trap die niet helemaal aan komt. Hij hijgt als een paard en leunt tegen de muur, als Mark uit de woonkamer terug komt. Stefan gaat door met vloeken. Mark probeert hem te kalmeren, maar Stefan brult: ‘Waar was jij nou, godverdomme?’

‘Het geld joh, in zijn zakken, en dan wegwezen hier’, reageert Mark nu ook woedend geworden. Stefan kijkt hem aan als een waanzinnige: ‘Zie je wat hij gedaan heeft die teringturk?’ Hij vloekt weer. Zijn gezicht zit onder het bloed en een oog begint al helemaal blauw te worden. ‘Ik maak hem koud, die hond. Waar is die vrouw?’ vraagt hij vervolgens. ‘Maak je niet druk, die zit hier vastgebonden’, reageert Mark. ‘Ze hoeft jou niet te zien, het geld, daar gaat het om, kom op man’. Mark loop naar de gang. De Turk kreunt en er loopt een straaltje bloed over zijn voorhoofd, maar hij lijkt bij zijn positieven. ‘Til jij hem effe op onder zijn armen’, zegt Stefan, ‘dan maak ik hem even lichter’. Mark buigt zich over de man, en trekt hem omhoog. Stefan voelt in alle zakken en haalt een stapeltje bankbiljetten, een pistool en een portemonnee boven water. ‘Ha, hier is de poet’, gilt Stefan, ‘ik zei het je toch!’ en doet een stap terug. De Turk kijkt op en ziet Marks gezicht vlak boven hem. Hij kijkt eerst glazig maar dan langzaam helder. ‘Hé Mark, jongen, wat doe jij hier, ik woonde vroeger bij jullie in de straat, weet je nog?’ zegt hij zacht en moeizaam uit zijn woorden komend. ‘Je kent me toch, ik heb nog met jullie op straat gevoetbald?’ Mark verstijft en staart in het natte en gezwollen gezicht. Stefan lijkt het niet gehoord te hebben, hij is opzij gestapt, telt gebiologeerd de briefjes en schudt de portemonnee leeg.

De Turk praat door tegen Mark. ‘Waar ben jij in terechtgekomen, je kent me toch, dit is niks voor jou, jongen, ga weg met die gek, laat me gaan, ik zeg niks tegen de politie als je me nu laat gaan, neem die gek mee...’ De man zakt weg. ‘Wat loopt die vent tegen je te lullen’ zegt Stefan opeens en geeft de man nog een geweldige schop. Het gezicht van de Turk wordt onherkenbaar. Mark laat de Turk vallen, doet een stap terug en sleurt Stefan weg. ‘Jij, jij bent gestoord man’, barst hij uit tegen Stefan. ‘Dit is zo dom, wat moeten we nu? Die man komt bij mijn vader uit de straat, hij kent me. We zijn er gloeiend bij’.

‘Nou’, reageert Stefan nog steeds woedend, ‘mij zal hij ook wel herkennen, later, we moeten hem koud maken, dat verdiend die hond ook’. Mark blijft tussen de man Stefan staan: ‘Ze moeten jou opsluiten, man, je bent gestoord. Je vermoordt iemand niet voor een paar rotcenten’. Stefan verstijft, zijn ogen spuwen vuur.

Op dat moment wordt er aangebeld, en een zwaar allochtoonse stem roept. ‘He Ali, ik zag die twee jongens niet meer, die vanaf de markt achter ons aanliepen. Ik kom even kijken. Is alles in orde?’ ‘Dat is een van die kut-marokkaantjes’ mompelt Stefan, ‘wat een puinbak’. ‘Ik ga er vandoor’, mompelt Mark, ‘ik heb hier niks mee te maken’. Hij loopt in rustig tempo naar de voordeur, trekt die met een ruk open en stort zich naar buiten. Hij schampt buiten de verbouwereerde Marokkaan en zet het op een lopen. Na enkele meters hoort hij binnen een schot.

Als hij even later omkijkt ziet hij dat Stefan achter hem aan komt.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten