vrijdag 29 juli 2011

Paul van Dijck

Creatief Schrijven I (Het Koorenhuis, voorjaar 2011)

Bas

Vader, moeder, negen broers, een kat, een hond en ik verhuisden in negentienvierenvijftig naar de Haagse Schilderswijk. We betrokken de eerste en tweede etage in de Koningstraat, het gedeelte gelegen tussen de Parallelweg en de Hoefkade, boven een garage met een benzinepomp voor auto’s en een handbenzinepomp voor bromfietsen. De eigenaar van de garage zou binnen enkele jaren overlijden. Een paar weken voor zijn dood, nadat ik hem een hele poos niet had gezien, zag ik zijn vrouw lopen, gearmd met een oude man. ‘Is dat uw vader, buurvrouw?’ Wist ik in mijn kinderlijke onwetendheid wat kanker was?

In onze straat, toendertijd geplaveid met klinkers, ook wel kinderhoofdjes genoemd, reed nog de tram, lijn tien. Er was een kruidenierswinkeltje: de vrouw achter de toonbank en de man de melkwijk. Hard werken en lange dagen. De zuivelproducten werden per bakfiets bezorgd en later per gemotoriseerde opvolger op drie wielen met een cabine zonder deuren. Altijd frisse lucht. Kort nadat de melkboer met aow ging, is zijn vrouw overleden. Hijzelf bezweek een jaar later aan een hartaanval. Verder waren er een paar andere winkels en bedrijfjes. Mijn vader had een duiventil en soms onenigheid met andere duivenhouders over het vangen van een duif.

Of Bas voor onze komst in de Koningstraat al de schillenboer in de wijk was, weet ik niet meer, maar op een dag zag ik hem voor onze deur naast zijn overvolle schillenkar met paard ervoor, geïrriteerd kijken naar een scheefstaand wiel. Hij riep naar Gijs, de automonteur, om hulp. Die kwam en wist meteen wat hij moest doen. Hij pakte het wiel beet en tot mijn verbazing draaide Bas zich met zijn rug naar de kar, zakte door zijn knieën, pakte met zijn beide enorme handen de onderrand van de wagen en tilde hem omhoog, alsof het niets te betekenen had. Gijs drukte stevig het wiel aan en na wat getimmer was het karwei klaar. Toen was Bas nog een zware, sterke man van rond de dertig, gebogen schouders, met handen als kolenschoppen en een pet op. Nog zie ik in gedachten het volgende tafereel, gedurende jaren een dagelijks ritueel voor Bas: hij loopt naast de schillenwagen, klakt met zijn tong, pakt de teugels van het paard, dat onmiddellijk reageert door de kar rustig een dertigtal meters voort te trekken. Bas grijpt twee grote emmers aan de hengsels beet en gaat daarna een huis binnen.

Het duurde niet lang of Bas dronk regelmatig koffie en thee bij ons en soms at hij gewoon mee. Zo was mijn moeder. Als iemand honger had, gaf ze die mens te eten. Had iemand geen geld voor schoenen, dan gaf ze die mens een paar schoenen, als ze de centen ervoor had. Die had ze natuurlijk niet altijd met elf kinderen. Maar wat ze altijd had, was haar grote hart en medeleven met een verdrietig mens. Een echte volksvrouw was ze, het hart op de tong en liefde voor de medemens, zonder sentimenteel te zijn. Moeder keek niet naar kleur. Ze kende de woorden allochtoon en autochtoon niet. Emancipatie was ook een woord, dat ze niet wist. Voor moeder was iedereen gelijk. En zonder opleiding was ze manager van een groot gezin, bestaande uit twaalf personen. Tegenwoordig is het zo, dat als een mens honger lijdt, eerst een politieke partij opgericht moet worden, er een subsidieregeling moet komen en hiervoor moet dan een bik ambtenaren worden opengetrokken. Tja… tegen die tijd is die hongerende mens dan allang overleden. Maar terug naar Bas. Hij was een lieve, eenvoudige man met een nadeel… hij stonk naar schillen.

Op een dag kwam ik van school thuis en hoorde Bas in de huiskamer snotteren. Binnen zag ik die grote, sterke man voorovergebogen met zijn gezicht tussen z’n handen op een stoel zitten. ‘Moeder, waar heb ik dat aan verdiend?’ Mijn moeder antwoordde: ‘Je bent te goed, Bas!’ Daarna vertelde ze, dat Bas’ vrouw er vandoor was gegaan en hun kind had meegenomen. Het heeft heel lang geduurd, voordat hij het had verwerkt. Veel later had hij een een vriendin, die weleens met hem meereed op de bok. Maar ook die relatie liep stuk.

De jaren verstreken en Bas bleef schillenboer. Ik ging zelfstandig wonen in een ander gedeelte van de stad. Soms ging ik naar Frankrijk liften, met of zonder geld. Ook ben ik een jaar in Australië geweest. Ik vertrok met vijftig gulden in m’n portemonnaie. Nadat ik terug was uit Down Under, zag ik Bas af en toe, wanneer ik op bezoek was bij vader en moeder. Midden jaren zeventig is hij gestopt als schillenboer. De vooruitgang zorgde voor de achteruitgang van Bas. Dus de uitkering in om er nooit meer uit te komen. Om wat bij te verdienen handelde hij in zadels en paardentuigen. Zijn paard heeft hij gehouden, totdat het dier van ouderdom stierf.

Na een tweede verblijf in Australië van vier jaar, nu met vriendin en zoon, gingen wij op de Hoefkade bij de Haagse Markt wonen, nog net in de Schilderswijk. Een aantal jaren later liep ik Bas op de markt tegen het lijf. Gebogen, pet op en duidelijk door verwaarlozing veel ouder geworden. Hij stonk niet meer naar de schillen, maar wel naar zuur en te lang gedragen ongewassen kleding. ‘Hoe gaat ’ie, pik?’ En meteen erop volgde: ‘Wat ’n fijn wijf was je moeder toch! Ze was altijd zo goed voor me. Ik kon altijd mee-eten.’ Ja, zo was mijn moeder, altijd geven. Ze had zoveel gegeven, dat er op het einde van haar leven niets meer van haar over was: blind, niet meer kunnen lopen en zwaar op diëet vanwege de suiker. Bas beloofde ik naar zijn dieren te komen kijken in de Lepelaarstraat. Ik ben inderdaad langs geweest. Hij had een pony, twee geitjes, kippen en konijnen. Het was een miniboerderijtje met schuur en al en het bevond zich op een plek waar eens een huis had gestaan. Elke dag ging hij naar z’n ‘kinderen’. Op zekere dag kwam ik hem op de Hoefkade tegen en de tranen stroomden hem over het gezicht. Gewetenloos tuig had enkele dieren gedood en de rest verjaagd. Sindsdien hield hij geen dieren meer.

Bas woonde in bij een vrijgezelle vrouw op de Parallelweg, vlak bij mij om de hoek, schuin tegenover de markt. Riet was een kleine, gezette vrouw met een erfelijke hartafwijking. Ze had Bas in huis genomen, omdat ze met hem te doen had en ook wat extra centen kon gebruiken. Samen hadden ze een oude bakfiets, waarmee ze oud ijzer ophaalden. Het was gekkenwerk vanwege haar hartprobleem en hij was diabeticus.

Regelmatig zag ik hen tegenover hun huis in de weer met koelkasten en alles waar wat aan te verdienen was. Ze waren voortdurend aan het slopen, het ijzer scheiden van materialen zonder enige waarde. Zowel Riet als Bas zaten dan altijd onder zwarte smeer. Riet klaagde regelmatig, dat het te zwaar voor haar was. ‘Kap er dan mee,’ zei ik soms. ‘Nee, dat kan ik die knul niet aandoen,’ antwoordde ze steevast. ‘Hij heeft dan helemaal niets meer omhanden.’

Later kochten zij een oude Mercedes met een open bak. Na een jaar heeft Riet de wagen toch maar verkocht. Ze kon het lichamelijk niet meer opbrengen. Bas had niets meer te doen en je zag hem zienderogen achteruitgaan. Tenslotte was er van Bas ook niets meer over: zwaar suiker, kapotte benen, een broek aan waarvan de gulp altijd open stond, drie tanden in z’n mond en de pet op, die helemaal glansde van het vet.

Wegens de stadsvernieuwing zijn wij verhuisd naar de rand van Den Haag en wel naar Loosduinen. Maanden ben ik niet meer op de Hoefkade geweest. De eerste keer, dat ik een kijkje ging nemen, ben ik naar Bas en Riet gegaan. Maar zij woonden er niet meer. Ze waren beiden overleden. Wat nog aan hen herinnnerde, waren de nog zichtbare olievlekken van het slopen van oliekachels en koelkasten voor hun nu door andere mensen bewoonde huis. De nieuwe bewoners bleken Somaliërs te zijn. Kleurrijk Nederland! De Schilderswijk was al generaties lang kleurrijk en dat zal het nog voorlopig wel blijven, met of zonder allochtonen. Hè, wat een rot woord! Vermoedelijk bedacht door een hoogopgeleide intellectueel van linkse huize.